Edward Schillebeeckx, theoloog, adviseur van de Nederlandse bisschoppen (°1914)
Edward (E.C.F.A.) Schillebeeckx werd als zesde van de veertien kinderen uit het gezin van vader Constant en moeder Johanna Calis op 12 november 1914 geboren in Antwerpen, tijdens omzwervingen van het gezin als gevolg van de pas uitgebroken Eerste Wereldoorlog. Dit gaf aanleiding tot de door hemzelf verspreide legende dat hij zou geboren zijn onder een bombardement (van Duitse kanonnen bij de belegering van Antwerpen; deze stad was echter reeds op 10 oktober in Duitse handen gevallen). Dit geboorteverhaal heeft voor Schillebeeckx zelf blijkbaar de symbolische betekenis dat zijn leven en dus ook zijn theologie vanaf het begin in het teken heeft gestaan van de stormachtige ontwikkelingen van de 20ste eeuw. In het begin van 1915 keerde het gezin Schillebeeckx terug naar Kortenberg (tussen Leuven en Brussel), van waaruit zijn vader werkte als regeringsambtenaar en waar Edward opgroeide. Zoals zijn meeste broers werd hij voor zijn 'humaniora' naar het jezuïetencollege in Turnhout gestuurd. Omdat hij het régime aldaar te streng vond, volgde hij dan ook niet een oudere broer naar de jezuïetenorde, maar koos, na een eigen verkenning bij verschillende oude orden, voor de dominicanen. Als kloosterling kreeg hij de naam van de dominicaanse mysticus Heinrich Seuse, zodat men tot in de jaren zestig men publicaties van hem vindt die gesigneerd zijn met 'H. Schillebeeckx'.
Zijn eerste publicaties dateren uit zijn studietijd bij de dominicanen (eerst in Gent, waar hij onder invloed kwam van Domien De Petter, "die traditionele grondideeën uit het denken van Thomas van Aquino op persoonlijke wijze ombouwde vanuit de eigentijdse fenomenologische en personalistische filosofie" (website van de FdG van Nijmegen), en daarna te Leuven. Tot voor kort waren van Schillebeeckx eigenlijk alleen publicaties van na de Tweede Wereldoorlog bekend; het oudste artikel dat algemeen toegankelijk was ('Cultuur en godsdienst: situatie anno 1946' uit Kultuurleven van 1946), is te vinden in het derde deel van Theologische peilingen (= Wereld en Kerk, 1966). Vóór 1946 had Schillebeeckx echter reeds gepubliceerd in Biekorf, een blad van en voor dominicaanse studenten; enkele van deze publicaties zijn besproken door Borgman in zijn Schillebeeckxbiografie en zo op ruimere schaal bekend geworden. Het is opvallend dat Schillebeeckx reeds vóór het verschijnen van Surnaturel van Henri de Lubac in 1946 zich diepgaand heeft beziggehouden met de kwestie van de verhouding van natuur en genade in 'Persoon en genade' (1939-40) en 'Natuur en bovennatuur' (1942-43); in dit laatste artikel bepaalt hij zijn houding tegenover Karl Adam, die hij als een levensnabije theoloog bewonderde, maar die tijdens de Tweede Wereldoorlog nazistische sympathieën bleek te hebben.
In de publicaties van na de Oorlog (o.a. een niet elders gepubliceerd, driedelig artikel in Kultuurleven van 1945 over 'cultuurtheologie') komen gedachten over de problematiek natuur-genade voor in relatie tot de situatie in Frankrijk, waar Schillebeeckx op dat ogenblik college liep zowel aan het dominicaans studiehuis, waar onder meer M.-D. Chenu en Y. Congar doceerden, als aan de Sorbonne, de Ecole des Hautes Etudes en het Collège de France: "Slechts dan zal de wereld zich tot de bovenaardse verwachtingen van de katholieke godsdienst bekeren, wanneer deze zelf zich eerst bekeert tot de adellijk-aardse verwachtingen". Daarom zijn vele christenen "voorstanders van 'la loi d'Incarnation', volgens dewelke iedere menselijke waarde in het Mystiek Lichaam wordt opgenomen: ... 'par cette loi d'Incarnation l'ascension ouvrière devient sujet de grâce, et donc réalité d'Église' [Z. Serrand]" (Wereld en Kerk, p. 17 en p. 20). Schillebeeckx sluit zich echter aan bij Serrand die een kritische vraag stelt bij dit soort van christendom en blijkbaar van oordeel is dat dit dreigt te vervallen tot moralisme en horizontalisme.
Zeker wanneer in 1950 in Humani generis de nouvelle théologie door het kerkelijk leergezag afgewezen wordt, wordt Schillebeeckx' theologie kerkelijker. Hij promoveert aan het dominicaans studiehuis Le Saulchoir tot magister in de theologie op zijn cursus sacramententheologie (De sacramentele heilseconomie, 1952) die zodoende als enige van Schillebeeckx' Leuvense cursussen gepubliceerd wordt en aan de auteur faam verschaft. Zijn visie over sacramentaliteit vat hij samen in Christus: sacrament van de Godsontmoeting. Hij schrijft ook een aantal belangrijke bijdragen voor het Theologisch Woordenboek, o.a. over fundamentele theologie. In zijn artikel over de verhouding van Openbaring, Traditie, Schrift en Kerk in dit naslagwerk sluit hij zich aan bij wat zijn ordegenoot en leermeester (naast Chenu) Yves Congar daarover had geschreven in zijn baanbrekend werk Vraie et fausse Réforme dans l'Église. Schillebeeckx was in die jaren ook hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Geestelijk Leven, dat hij vlak na de Oorlog met enkele medebroeders had opgericht.
In 1958 werd Schillebeeckx professor voor fundamentele theologie en dogmatiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Vanuit die functie raakte hij kort daarop betrokken bij de voorbereiding in Nederland van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Kort na zijn aanstelling in Nijmegen wist hij het nogal werelvreemde tijdschrift Studia Catholica om te vormen tot het Tijdschrift voor Theologie, dat wetenschappelijke kwaliteit met actualiteit verbond; vanaf 1961 was hij tientallen jaren hoofdredacteur van dit tijdschrift, waarin hij hij ook diverse opmerkelijke artikelen schreef. Doordat de Nederlandse bisschoppen hem in een brief over het aanstaande concilie met vermelding van zijn naam bedankten als hun adviseur en deze brief onder meer in het Italiaans vertaald werd, kreeg Schillebeeckx internationale bekendheid. Door zijn gestencilde commentaar op de 'series prima' van de ontwerpdocumenten van het concilie, die hij op initiatief van bisschop Bekkers schreef voor een voorbereidende vergadering van Nederlandse missiebisschoppen in Den Bosch en die, in de belangrijkste moderne talen vertaald, tijdens de eerste weken van het concilie onder de vaders verspreid werd, leverde Schillebeeckx een belangrijke bijdrage tot de wending van de katholieke Kerk tijdens de eerste zitting van dit concilie in de herfst van 1962. Bij het begin van de bespreking van het ontwerp over de bronnen van de Openbaring bleek de meerderheid van de concilievaders tegen het van neoscholastieke theologie doordrenkte ontwerpdocument te zijn, doch bij de stemming op 20 november 1962 wordt de vereiste tweederde meerderheid van de concilievaders juist niet gehaald (door een truc van het 'conservatieve' conciliesecretariaat werd er gestemd over de verwerping i.p.v. over de aanvaarding). 's Anderdaags blijkt echter dat paus Johannes XXIII ingegrepen heeft ten gunste van de (weliswaar iets te kleine) meerderheid en dat het ontwerpschema over (de twee bronnen van) de Openbaring 'op bevel van hogerhand' terug naar de commissie is gestuurd. Schillebeeckx' leermeester Congar, wiens opvattingen over Openbaring, Traditie en Schrift in de commentaar verwerkt waren, noteert in zijn dagboek dat hij door verschillende concilievaders die uit de aula kwamen, gelukgewenst werd. Inderdaad betekent dit gebeuren een ommekeer in de Kerk, die zich aldus afwendde van de contrareformatorische neoscholastiek van de ontwerpschema's en zich in principe openstelde voor de nieuwe theologische stromingen, de 'nouvelle théologie' in ruime zin, waarvan de reeds genoemde theologen De Lubac, Chenu en Congar en Schillebeeckx zelf eminente vertegenwoordigers waren. Deze laatste was tijdens het concilie een van de adviseurs van het Nederlandse episcopaat. Voor de ontwikkeling van zijn theologie was het directe contact met vele buitenlandse collega's die als periti of raadgevers op het concilie aanwezig waren van groot belang. Hij werd in 1965 een van de stichters van een eigen orgaan om de vernieuwing in de kerk voort te zetten: het internationale tijdschrift Concilium.
Ten tijde van het concilie, in 1963, publiceerde Schillebeeckx als eerste van een reeks die echter niet verdergezet werd, nog een sacramentologische studie met een voor zijn theologie zeer karakteristieke titel: Het huwelijk, aardse werkelijkheid en heilsmysterie. In de reeks Theologische Peilingen die het jaar daarop van start ging en wel verdergezet werd, bundelde Schillebeeckx volgens een thematische ordening zijn artikelen die sinds de Oorlog ontstaan waren: Openbaring en theologie (1964; met o.a. artikelen die reeds gepubliceerd waren in het Theologische Woordenboek en een artikel over de encycliek Humani generis), God en mens (1965; met o.a. studies over Robinson, 'Evangelische zuiverheid en menselijke waarachtigheid', Gods voorzienigheid, de natuurwet en over de situatie-ethiek), Wereld en Kerk (1966; met o.a. artikelen over de situatie van de Kerk in Frankrijk in de naoorlogse periode) en De zending van de Kerk (1968; met studies o.a. over de conciliedocumenten zoals het beroemde artikel 'Christelijk geloof en aardse toekomstverwachting' over Gaudium et spes en artikelen over het kerkelijk ambt en de lekenstaat en over het religieuze leven). Inspelend op de actualiteit schreef hij ook enkele kleinere studies over omstreden kwesties: Het ambts-celibaat in de branding (1965) en Christus' tegenwoordigheid in de Eucharistie (1967).
De problematiek van de verhouding van natuur en genade bleef in veel van de in de Theologische peilingen gebundelde artikelen een rol spelen. Blijkens zijn kritiek op M. Seckler in TvT van 1963 (Openbaring en Theologie, p. 233-261) is Schillebeeckx t.t.v. Vaticanum II hierover nog dezelfde overtuiging toegedaan als juist na de Oorlog. Seckler had het geloofsinstinct "geïdentificeerd met de eigenmenselijke natuur-tendentie (waarvan bv. het 'desiderium naturale' de akt is)" (p. 240). "Men merkt onmiddellijk dat de achtergrond van deze problematiek het boek Surnaturel van de Lubac is" (p. 243). Tegen Seckler (en De Lubac?) beroept Schillebeeckx zich op de historische interpretatie van Thomas van Aquino, die volgens hem scherp onderscheidt "tussen het verlangen naar God op grond van het 'instinctus naturae', dat wij door de 'discretio rationis' vanuit ons bewust staan in deze wereld vrij expliciteren naar God toe, en het eigenlijke genade-aanbod dat ons op een volkomen nieuwe wijze de eerste stap naar God laat zetten" (p. 252). Hij wijst op Thomasteksten die Seckler over het hoofd gezien heeft, bv. "In Ep. II ad Cor., c. 5, lect. 2, waar duidelijk het onderscheid wordt gemaakt tussen God als 'auctor desiderii naturalis' en als 'auctor desiderii supernaturalis'; dit laatste is slechts mogelijk niet op grond van het 'instinctus naturae' maar door de 'infusio' van een 'bovennatuurlijke geest, met name de H. Geest'" (p. 252, n. 32; vgl. het citaat uit In Boeth. de Trin. I, q. 2, a. 4, ad 5 op p. 243, n. 23: "Quamvis homo naturaliter inclinetur in finem ultimum, non tamen potest naturaliter illum consequi, sed solum per gratiam"). Vandaar Schillebeeckx' stelling: "In de mens zelf is het reële aanbod van de heiligmakende genade niet alleen formeel maar ook materieel iets heel anders dan zijn geestelijke openheid naar het absolute en al wat daaruit aan dynamiek moge ontspruiten, ofschoon dit 'heel andere' ongetwijfeld inhaakt op deze openheid " (p. 253). De fout van Seckler is volgens Schillebeeckx hierin gelegen dat hij stelt dat het menselijk bestaan als zodanig 'gnadehaft' is en dat "het 'natuurlijk Godsverlangen' reeds een uitdrukking is van Gods heilswil". Daarmee samenhangend heeft Seckler onvoldoende aandacht voor de rol van het w/Woord; hieromtrent stelt Schillebeeckx: "In de concrete ervaring is het ... ondoenlijk uit te maken wat in dit 'instinctus interior' natuurlijk of bovennatuurlijk is" (p. 245). "En daarom kunnen wij, buiten de Woordopenbaring om, de genade niet distinct onderscheiden van de natuur, d.i. van ons menselijk leven" (p. 255-256). Op Secklers stellingen "antwoordt de thomistische (wellicht met name de dominicaanse) spiritualiteit, die drijft op de primauteit en de gratuïteit van de genade en waaraan toch het 'gratia supponit naturam' na aan het hart ligt, zonder meer met een 'non possumus'" (p. 256). Het "genade-aanbod te willen herleiden tot het 'instinctus naturae', - ook al beziet men deze natuur niet wijsgerig, maar theologisch, dus als geschapen door een God van het heil - ondergraaft volkomen de bijbelse boodschap van Gods Agapè" (p. 258).
Na het concilie kwam Schillebeeckx, die dan bv. adviseur van de Nederlandse bisschoppen was op het Pastoraal Concilie van de Nederlandse Kerkprovincie en wegens zijn sterk gegroeide internationale bekendheid twee intensieve lezingentournees door de Verenigde Staten ondernam, echter tot een ietwat andere visie op de verhouding Kerk - wereld en genade - natuur (parallel met de politieke theologie van J.-B. Metz). Waar hij enkele jaren tevoren de prioriteit van de genade had benadrukt, stond vanaf de tweede helft van de jaren zestig de sociaal-politieke inzet van de christen op de voorgrond; verkondiging en liturgie werden sterk (rechtstreeks) in functie daarvan gezien. In relatie hiermee ontwikkelde hij een andere, op de Frankfurter Schule geïnspireerde hermeneutiek, die veel meer belang hecht aan de hedendaagse sociale werkelijkheid dan aan de T/traditie; de neerslag hiervan is te vinden in het na enkele jaren onderbreking verschijnende vijfde en laatste deel van de Theologische Peilingen, Geloofsverstaan: interpretatie en kritiek (1972). Schillebeeckx benadrukte meer en meer "dat God 'niet los verkrijgbaar' is en dat de mens een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de geschiedenis. Een verantwoordelijkheid die zich waar moet maken in solidariteit met anderen en vooral de meest noodlijdenden onder hen. (...) Zo worden wij God gewaar, zij het niet direct maar altijd bemiddeld" (website van de Schillebeeckxstichting). Vanuit dit alles is de opvallende afwezigheid van de theologische traditie in zijn bijbels-theologische Jezusboeken uit de jaren zeventig volkomen begrijpelijk. Deze omvangrijke studies, Jezus, het verhaal van een levende (1973) en Gerechtigheid en liefde, genade en bevrijding (1977), die meestal als zijn belangrijkste werken beschouwd worden, kenmerken zich bovendien door het overnemen van gewaagde hypotheses uit een streng-kritische exegese. De Congregatie van de Geloofsleer legde hem in 1976 dan ook een aantal vragen over zijn eerste Jezusboek voor. Omdat Schillebeeckx (anders dan Hans Küng) uitvoerig antwoordde en na de repliek van de Congregatie zelfs bereid was zich op 13-15 december 1979 in Rome te gaan verantwoorden, wist hij een veroordeling te voorkomen, maar dat er van 'Romeinse' zijde wantrouwen bleef, is duidelijk.
Rond 1980 publiceerde Schillebeeckx bovendien belangwekkende én omstreden studies over het kerkelijk ambt. Daarin nam hij afstand van "allerlei ideologisering waarmee gevestigde posities gelegitimeerd of nieuwe posities geblokkeerd worden", maar zodoende ook nogmaals van het standpunt van het kerkelijk leergezag, dat juist inzake de ambtskwestie heel duidelijk de Traditie als norm handhaaft. In 1982 verscheen een mooie bundel preken, Evangelieverhalen, waarin hij probeerde zijn ideeën uit de beroemde Jezusboeken te vertalen voor de gewone kerkgangers. Op 1 september 1982 ging hij met emeritaat; in zijn afscheidsrede van 11 februari 1983 over Theologisch geloofsverstaan anno 1983 behandelde hij nogmaals de hermeneutische kwestie. In 1982 kreeg Schillebeeckx de prestigieuze Erasmusprijs; deze onderscheiding is waarschijnlijk nooit aan iemand uitgereikt die geestelijk sterker verwant is met de grote 16de-eeuwse humanistische theoloog naar wie de prijs is genoemd.
Een poging tot verantwoording van bepaalde ontwikkelingen in de katholieke theologie sinds het Tweede Vaticaans Concilie bood Schillebeeckx in het in fundamenteel-theologisch opzicht belangrijke derde deel van zijn Jezustrilogie Mensen als verhaal van God (1989). Terwijl de continuïteit in de dogmaontwikkeling een 'dogma' is van het Tweede zowel als van het Eerste Vaticaans Concilie (die met een verwijzing naar Vincentius van Lérins allebei spreken van een ontwikkeling 'in eodem sensu'), is Schillebeeckx van oordeel dat er breuken voorkomen in de dogmageschiedenis. Ook in zijn artikel in de bundel met de sprekende titel Breuklijnen, FS T. Schoof, Baarn, 1994 (zie ook de Franse vertaling van dit artikel, gevolgd door een discussie in Bulletin ET, 8 (1997) p. 11-51), wijst hij daar uitdrukkelijk op. In datzelfde jaar, zijn tachtigste levensjaar, publiceerde hij ook zijn autobiografische Theologisch testament, waaraan hij toch de veelzeggende ondertitel toevoegde: Notarieel nog niet verleden. Uit recente artikelen blijkt immers dat de bijna negentigjarige theoloog op dit ogenblik werkt aan een boek over het thema dat het eerst tot zijn bekendheid leidde, het kerkelijk vieren in sacramentele tekens, evenwel vanuit een nieuw perspectief. De vraag die centraal zal staan is: hoe kunnen de sacramenten de sociale inzet van christenen bevorderen?
Marcel Gielis
Literatuur:
- Erik Borgman, Edward Schillebeeckx: een theoloog in zijn geschiedenis, dl. I: Een katholieke cultuurtheologie(1914-1965), Baarn: Uitgeverij H. Nelissen, 1999.
- Website Stichting Edward Schillebeeckx (http://rome.hosting.kun.nl/schillebeeckx/)
- Website van de FdG van Nijmegen (http://www.kun.nl/schillebeeckx/1.htm)